Exercice de traduction: du français au néerlandais et du néerlandais au français (exercice N°5)

Traduction ( leçon + exercice) ⇔ Vertaling ( les + oefening)

	Français	Néerlandais
1	Jean a oublié son portable.	Jan heeft zijn gsm vergeten.
2	Claire a oublié son portable.	Claire heeft haar gsm vergeten.
3	Jacques a rangé sa chambre.	Jacques heeft zijn kamer opgeruimd.
4	Claire a rangé sa chambre.	Claire heeft haar kamer opgeruimd.
5	Ils / elles ont montré leurs photos.	Ze hebben hun foto's getoond.
6	Elle s'est cassé la jambe.	Zij heeft haar been gebroken.
7	J'ai mal au bras..	Ik heb pijn aan mijn arm.
8	À qui sont ces clés? Ces clés sont à elle.	Van wie zijn deze sleutels? Deze sleutels zijn van haar.
9	a) À qui est cette voiture? b) Cette voiture est à mon père. c) C'est la voiture de mon père.	a) Van wie is deze auto? b) Deze auto is van mijn vader c) Dat is de auto van mijn vader.
10	a) C'est ta montre? b) Oui, c'est la mienne.	a) Is dit je uurwerk? b) Ja, dat is de mijne = ja, die is van mij.
11	Paul prend son livre et sa sœur prend le sien.	Paul neemt zijn boek en zijn zus(ter) neemt het hare.
12	Marcelle prend sa plume et son frère prend la sienne.	Marcelle neemt haar pen en haar broer neemt de zijne.
13	Son sort et le mien.	Haar lot en het mijne.
14	Cette veste est à toi ? Non, ce n'est pas la mienne.	Is dit jasje van jouw? Neen, dat is niet het mijne.
15	J'ai perdu mon parapluie. Moi aussi, j'ai perdu le mien.	Ik heb mijn paraplu verloren. Ik heb de mijne ook verloren.