Exercice de traduction: du français au néerlandais et du néerlandais au français (exercice N°14)

Traduction ( leçon + exercice) ⇔ Vertaling ( les + oefening)

	Français	Néerlandais
1	Paul joue mieux aux échecs que Jean.	Paul speelt beter schaak dan Jean.
2	Vous avez bien travaillé	U hebt goed gewerkt.
3	Il travaille autant que nous.	Hij werkt evenveel als wij.
4	Paul est aussi grand que son père.	Paul is even groot als zijn vader.
5	Le conducteur est grièvement blessé.	De bestuurder is ernstig gewond.
6	J'ai assez d'argent.	Ik heb geld genoeg.
7	a) Tant mieux. b) Tant pis.	a) Des te beter. b) Des te erger.
8	Il roule prudemment.	Hij rijdt voorzichtig.
9	Je regrette profondément de l'avoir blessé.	Ik heb er oprecht spijt van hem gekwetst te hebben.
10	a) Je ne l'ai pas fait exprès. b) Il m'a expressément conseillé de lire cet ouvrage.	a) Ik heb het niet opzettelijk gedaan. b) Hij heeft me uitdrukkelijk aangeraden dat werk te lezen.
11	⚠ Il vient d'arriver.	⚠ Hij is zonet aangekomen.
12	Il parle couramment trois langues.	Hij spreekt vloeiend (vlot) drie talen.
13	Il est constamment malade	Hij is voortdurend (constant) ziek.
14	Elle suit ce cours assidûment.	Ze volgt nauwgezet deze cursus.
15	a) Elles est encore là. b) Elle est toujours là. c) ⚠ Elle est encore toujours là.	a) Ze is nog altijd daar. b) Ze is nog altijd daar. c) ⚠ Ze is nog altijd daar.