Exercice de traduction: du français au néerlandais et du néerlandais au français (exercice N°3)

Traduction ( leçon + exercice) ⇔ Vertaling ( les + oefening)

	Français	Néerlandais
1	a) mon frère cadet b) ma sœur cadette	a) mijn jongere (jongste) broer b) mijn jongere (jongste) zus
2	a) des draps blancs b) des chemises blanches	a) witte lakens b) witte hemden
3	a) un beau garçon b) une belle fille c) un bel homme	a) een kappe jongen b) een knap meisje c) een knappe man
4	a) C'est la dernière fois b) Je l'ai vu le mois dernier c) la semaine dernière	a) Dat is de laatste keer b) Ik heb hem vorige maand gezien c) vorige week.
5	Moi, je trouve ça une réaction enfantine.	Ik vind dit een kinderachtige reactie.
6	crème fraîche	slagroom
7	a) des problèmes passagers b) des difficultés passagères	a) problemen van voorbijgaande aard b) moeilijkheden (problemen) van voorbijgaande aard
8	a) Jean et Linda sont heureux b) Louise et Linda sont heureuses.	a) Jan en Linda zijn gelukkig b) Louise en Linda zijn gelukkig.
9	Myriam veut devenir professeur.	Myriam wil lerares worden.
10	a) un coffre-fort b) des coffres-forts	a) een brandkast b) brandkasten
11	a) un chef-d'œuvre b) des chefs-d'œuvre	a) een meesterwerk b) meesterwerken
12	a) un après-midi b) des après-midi	a) een namiddag b) namiddagen
13	a) un presse-citron b) des presse-citrons	a) een citruspers (citroenpers) b) citruspersen
14	de l'air frais	verse lucht
15	Le professeur de néerlandais est malade.	De leraar Nederlands is ziek.