1 |
1) Zij drinkt water. || 2) Hij drinkt nooit water. |
|
2 |
1) Hij heeft boeken. || 2) Hij heeft veel boeken. || 3) Zij heeft te weinig boeken. |
|
3 |
1) Zij heeft boeken. || 2) Hij heeft geen boeken meer. |
|
4 |
Ik ben geen kind meer. |
|
5 |
Ze zijn nergens geweest tijdens de zomer. |
|
6 |
Men ziet hem nergens met zijn vrouw. |
| |
7 |
Ik heb dat al ergens gezien. || Ergens. |
|
8 |
Ik heb dat nergens anders gezien. || Nergens anders = op geen enkele andere plaats. || Elders = ergens anders |
|
9 |
Hij moet meer werken om betere cijfers te behalen.. |
|
10 |
Ik zou meer saus willen, a.u.b. |
|