1
1) Dat heeft er niets mee te maken .|| 2) Hij heeft met die zaak niets te maken .
Vertaling
2
1) Hij heeft zijn best gedaan. || 2) Zijn best doen.
Vertaling
3
Ik ga mijn ouders bezoeken .
Vertaling
4
Ik ga het Musée d'Orsay bezoeken .
Vertaling
5
1) Wij vertrekken naar Frankrijk. || 2) Wij gaan naar Parijs, vervolgens naar Nice.
Vertaling
6
1) Hij gaat naar Amerika . || 2) Zij zullen naar Marokko gaan .
Vertaling
7
Wanneer vertrekt u naar Parijs?
Vertaling
8
1) Hij gaat juni naar Canada, maar hij woont in België. || Zij gaat naar Frankrijk.
Vertaling
9
1) Hij gaat naar het station || 2) Zij begeeft zich naar de uitgang. ||3) Hij haast zich naar de uitgang.
Vertaling
10
1) Zij gaat naar de bakker. || 2) Hij gaat naar de dokter || 3) Hij gaat naar de slager. || 4) Hij gaat naar de kapper. || 5) Hij gaat naar de apotheker.
Vertaling